1. pas
Dat vliegtuig is pas groot!
Zijn pas versnelde.
Nee, pas drie dagen.
Pas op de hond!
Toen de grote aardbeving gebeurde, was ik pas tien jaar.
Denk erom, schaats alleen waar al anderen zijn geweest, en pas op dat je niet in een wak valt!
Dit boek zal je goed van pas komen.
Toen ik hier pas was komen wonen, was er hier vlakbij een rotonde waarbij je rechts moest voorsorteren om linksaf te slaan. Die was vast door een Belgische aannemer gebouwd.
Op zolder stonden dozen met allerlei speelgoed van vroeger en spullen die misschien ooit nog van pas zouden komen.
Verontschuldig mij, dat ik nu pas antwoord.
Ik vroeg hem om acht uur te komen, maar hij kwam pas om negen uur.
Het is pas 6 uur.
Dan pas besefte ik wat hij had willen zeggen.
Geloof hen die waarheid zoeken, pas op voor wie haar vinden.
Pas toen Chikako bij me wegging, realiseerde ik mij hoeveel ik van haar hield.