1. tuin
Onze tuin stond vol onkruid.
Ik zal de tuin sproeien deze namiddag.
Wat een leuke tuin.
Mijn tuin is klein.
Wat jammer dat ik geen tuin heb!
De tuin ligt voor het huis.
Hadden we maar een tuin!
Er zijn heuvels, een klein museum, een openbare tuin en een grote kerk.
En zo zat hij op een keer aan het eind van de middag in de tuin te eten, toen een dame met een baret rustig in zijn richting kwam om aan de tafel naast hem te gaan zitten.
Zij liepen in de tuin om aan die bloeddorstige honden te ontsnappen.
Enkele rozen in mijn tuin zijn wit, en andere zijn rood.
In mijn tuin groeien er bramen.
Deze tuin is op zijn mooist in het voorjaar.
Een hek scheidt de tuin van een wegje.
Je tuin heeft wat aandacht nodig.
2. park
We liepen in het park.
We hebben haar toevallig ontmoet in het park.
Als het zo lichtjes regent, ga ik graag wandelen in een park.
Toen hij bijkwam, lag hij in het park.
In het park was er een menigte.
We gingen naar het park om te spelen.
's Nachts viel er een flink pak sneeuw. De volgende morgen verschenen op de straten oma's met kleinkinderen op sleetjes, en 's middags na schooltijd barstten in het park de sneeuwballengevechten los.
Ik ben gisteren in het park geweest.
Ik ga naar het park.
Ik zag een jonge men liggen op de bank onder de kerselaar in het park.
Mogen we rolschaatsen in dit park?
De dames en heren zaten in het park en praatten over de tijd toen ze nog buren waren.
Op het bordje in het park stond geschreven "Niet op het gras lopen!"
Achter de cinema is er een park.
Ik ben mijn paraplu ergens in het park verloren. Ik moet een nieuwe kopen.