1. bureau
Ik ben maar één werkdag weggeweest vanwege een verkoudheid en er liggen stapels papier op mijn bureau.
Ik maakte een bureau van hout.
Waarom zit je onder het bureau?
Ik heb een briefje op mijn bureau gevonden, maar ik weet niet van wie het is.
Je horloge ligt op het bureau.
Dit is mijn bureau.
2. kantoor
Kom ik uw kantoor binnen?
Mijn kantoor bevindt zich op de vijfde verdieping.
De deur van het kantoor is geel.
Hij werkt met mij in het kantoor.
Normaal gaat mijn vader met de bus naar kantoor.
Ik heb gisteren zijn kantoor opgebeld.
Soms ontsnap ik uit mijn kantoor om koffie te drinken.
Ze werkt als secretaresse op een kantoor.
Hij vond zijn kantoor zonder problemen.
We hebben genoeg werk te doen op kantoor.
Gisteren kwam hij naar mijn kantoor.
Je moet niet naar het kantoor komen op zaterdag.
Kunt ge met de trein naar kantoor gaan?
De mensen op kantoor zullen nooit instemmen.
Af en toe neemt hij een kijkje in deze boekhandel onderweg naar huis van kantoor.