1. dicht
De deur is dicht.
Haar huis is dicht bij de zee.
Ik was dicht bij de rivier, toen ik de weg kwijt raakte.
Lijn twaalf heeft een halte dicht bij het operagebouw.
Het is gevaarlijk dicht bij het vuur te spelen.
Er is een kerk dicht bij mijn huis.
Kom niet te dicht bij het vuur.
Soms ga ik lopend naar het werk en soms op de fiets, want ik woon heel dicht bij mijn werk.
Het is handig om zo dicht bij het station te wonen.
Deze universiteit bevalt mij wel, maar ze is te dicht bij huis.
Zeg haar niet te dicht bij de hond te komen.
Knijp je neus dicht opdat je de stank niet zou ruiken.
Gelieve uw gordel dicht te gespen.
Mary sloot zichzelf op in haar kamer en deed alle ramen dicht.
Laat het dicht.
2. nabij
zijn einde is nabij; van nabij; het nabije Oosten;
Het oordeel is nabij.